Historie van 's Gravenmoer

In de 13e eeuw werd de Grote- of Zuidhollandse Waard bedijkt. Deze waard strekte zich uit van Wieldrecht in het westen tot Vlijmen en Hedikhuizen in het oosten, terwijl de Zuiddijk ter plaatse van de Heidijk ten zuiden van de dorpen Raamsdonk Waspik en Capelle gelegen was.
 

Ten zuiden van de Waard ving een onafzienbaar moerasgebied aan, dat zijn begrenzing vond in de Brabantse zandgronden onder Oosterhout, Dongen en Loon op Zand. Krachtens het wildernisregaal behoorde de eigendom van deze woeste gronden aan de Graaf van Holland en aan de Hertog van Brabant, doch de grens tussen hun territoria was nog heel vaag.

De Hollandse Graaf Floris V gaf in 1293 van deze moer 15 hoeven wildernis ter ontginning uit aan Steven van Waalwijk. Deze 15 hoeven waren gelegen in "den Groten Ham" en hadden als westgrens de rivier de Donge. Stevens-ambacht, zoals deze uitgifte later werd aangeduid, vormde het zuidelijk deel van de latere gemeente 's Gravenmoer. Nadien, doch zeker voor 1324, verwierven Gerrit Noten en Pieter Wert resp. 5 en 10 hoeven moer van de Graaf ten noorden van Stevensambacht. In de grafelijke rekeningen vinden wij deze drie uitgiften in 1331 terug onder de verzamelnaam "den Moer op Ulendonc".

De tien hoeven van Pieter Wert gingen in 1325 over op Willem van Duivenvoorde, die ze in leen gaf aan Zeger Willemsz. van Wendelnesse, wiens zoon en kleinzonen in 1356 de noordelijkste hoeve daarvan schonken aan het nieuwe Karthuizerklooster bij Geertruidenberg. Deze hoeve wordt ook later vermeld als "de Monnikenvelden" en grensde in het noorden aan de dorpsgrens met Raamsdonk en Waspik.

Een hoeve is een oppervlaktemaat van 24 roeden breedte en 400 roeden lengte, ofwel van 16 morgen.
 

De ontginners hadden intussen kolonisten aangetrokken om de gronden uit te moeren en in cultuur te brengen. Hun aantal groeide uit tot een gemeenschap, die reeds in 1356 over een kapelaan beschikte, zodat de aanwezigheid van een kapel mag worden aangenomen. De kapel is niet lang nadien tot parochiekerk verheven. In diezelfde tijd komt de naam 's Gravenmoer voor de drie gezamenlijke ontginningen in gebruik.

De St. Elisabethsvloed veroorzaakte in 1421 verschillende dijkdoorbraken in de Grote Waard, waardoor verschillende dorpen van de kaart werden geveegd en een geweldig binnenmeer ontstond. Veel zou nog te redden geweest zijn indien terstond de handen ineengeslagen waren, doch de politieke tegenstellingen ten gevolge van de erfopvolgingsstrijd na de dood van Graaf Willem VI stagneerden eensgezinde herstelwerkzaamheden. De strijd tussen Jacoba van Beieren met aan haar zijde haar gemaal Hertog Jan van Brabant enerzijds en haar oom Jan van Beieren, ex-bisschop van Luik, anderzijds, eindigde pas met de zoen van Delft in 1428 door tussenkomst van Hertog Philips de Goede. Van een algeheel herstel van de Grote Waard kon toen geen sprake meer zijn. Uit het overstroomde gebied ontstond door uitslibbing en aanwas geleidelijk de Biesbosch.
 

's Gravenmoer had weinig belang bij het herstel van de dijken van een polder waarbinnen het niet gelegen was. Het dorp moest dan ook met andere plaatsen door Jan van Beieren nog in 1423 onder bedreiging met strenge maatregelen tot medewerking gedwongen worden.
 

Niet lang na de watersnoodramp verkreeg Dirk van der Merwede geheel 's Gravenmoer in leen van de Graaf. Hij was ambachtsheer van het dorp, dat toen een hoge heerlijkheid was, d.w.z. het door hem aangestelde dorpsbestuur, bestaande uit een schout en zeven heemraden, mocht recht spreken in criminele zaken. Een recht, waarover geen enkel dorp in de omgeving, beschikte. Gedurende de tachtigjarige oorlog raakte dit recht in ongebruik, doch in de eerste helft van de 18e eeuw wist de toenmalige Heer van 's Gravenmoer zicht door de Hoge Raad van Holland in het bezig ervan te laten bevestigen. Als blijk dat het dorp een hoge heerlijkheid was beschikte het oudtijds over een eigen galg en wel op het z.g. Galgeveld, een stuk dorpsgrond gelegen over de Vaart tegenover het einde van de Wielstraat. Aan de oorspronkelijke weg naar Raamsdonk dus, ook wel Lageweg genoemd. Bij het herstel van de Hoge Heerlijkheid in de 18e eeuw werd geen nieuwe galg geplaatst, doch wel op bevel van de Heer een kaak, en wel in het dorpscentrum.

Dat centrum werd gevormd door de Plaats, een plein gelegen tussen de viersprong Hoofdstraat-Wielstraat-Kerkdijk-Molendijk. Aan de Plaats stond ook de lindeboom waaronder de jaarlijkse schouw geheven werd; de dorpswaterput en niet ver daarvandaan de schutskooi voor onderbrenging van loslopend vee. Dit dorpscentrum was niet zo centraal gelegen als men bij het in ogenschouw nemen van de huidige situatie wel zou kunnen aannemen. Vele huizen o.a. ook het grote huis van de Heer en diens eerste molen stonden ten noorden van de Kerk- en Molenwijk, doch oorlogshandelingen en overstromingen hebben die woningen in de loop der tijden doen verdwijnen. De handel in turf vormde de voornaamste bron van inkomsten voor de bewoners van 's Gravenmoer. Reeds voor 1308 was op gezamenlijke kosten van Brabant en Holland een turfvaart aangelegd tussen 's Gravenmoer en 's-Hertogenbosch, doch tevens kon worden beschikt over een Vaart vanuit de moeren onder Klein-Dongen naar de rivier de Donge. Deze Vaart was in de 15e eeuw zo verzand, dat de aanslag van een nieuwe Vaart vereist was, waarop Dongen in de 16e eeuw aansloot. Van de Oude Vaart was de gedempte haven een overblijfsel, terwijl de Nieuwe Vaart thans de 's Gravenmoerse Vaart genoemd wordt.

Gezamenlijke belangen leidden tot een samenwerkingsverband tussen de z.g. zes Zuidhollandse dorpen in de Langstraat t.w. Raamsdonk, Waspik, Capelle, Besoyen, Sprang en 's Gravenmoer. Minstens eens per jaar kwamen afgevaardigden in vergadering bijeen en naar buiten traden zijn immer als een eenheid op. Deze nauwe samenwerking bleef voortbestaan tot in het begin van de 19e eeuw.

Tijdens de Tachtigjarige oorlog (1568-1648) had het dorp veel te lijden door vorderingen, inkwartieringen, inundaties, evacuaties en plunderingen. Belastingen werden door beide strijdende partijen gevorderd, zodat de inwoners tientallen jaren dubbel waren belast. De ligging tussen de vestingsteden Breda en Geertruidenberg bleek herhaaldelijk van invloed te zijn op krijgshandelingen in deze streek. Grote onkosten moesten worden gemaakt tijdens de belegering van Geertruidenberg door Prins Maurits in 1593, terwijl het dorp door inundatie onder water stond. Enig soulaas had het Twaalfjarig Bestan (1609-1621) kunnen bieden, ware het niet dat de oude vijand, het water, wederom toesloeg. Dijkdoorbraken kwamen voor in de jaren 1609, 1612 en 1614, waarvan 's Gravenmoer altijd extra zwaar te lijden had, omdat het zo laag was gelegen.
Na afloop van het Bestand bracht de belegering van Breda in 1624-1625 inkwartiering van toepen van Graad van Mansfelt te 's Gravenmoer. Deze soldaten leden aan een besmettelijke ziekte, die zich snel onder inwoners verspreidde en vele slachtoffers maakte. Tegelijkertijd waren alle 's Gravenmoerse schepen gevorderd om dienst te doen als wachtschepen of als ondergrond voor de brug over de Donge bij Geertruidenberg. Verschillende huizen zijn in deze jaren afgebrokkeld of door soldaten verbrand. Het dorp was totaal ontredderd, eerst in de jaren 1629 en 1630 kon men orde op zaken gaan stellen. Reeds enkele jaren later was het weer zeer onrustig ten gevolge van de retorsiestrijd, verschillende malen verbleef het 's Gravenmoers bestuur om veiligheidsredenen binnen de vestingwallen van Geertruidenberg. Plunderende soldaten stroopten in die jaren het platteland af en eisten ten onrechte voeding en drank van de burgerbevolking.

Het was ook in de Tachtigjarige Oorlog dat de meerderheid van de bevolking van 's Gravenmoer overging naar het protestantisme. Aangenomen wordt wel dat de pastoor met zijn gehele parochie zou zijn overgegaan. Bij het nagaan van de bronnen wordt deze indruk niet verkregen, hoewel de pastoor als vader van een kind zeker geen lichtend voorbeeld zal geweest zijn. Hij woonde tot aan het bestand in het dorp en daarna nog in Dongen. Aannemelijker is het, dat de vele schippers van 's Gravenmoer door hun kontakten met de bewoners van vele andere plaatsen nieuwe ideeën opdeden, die zijn thuisgekomen verder hebben uitgedragen. Een eerste predikant kwam in 1610 te 's Gravenmoer, doch de reformatie had er al veel eerder haar beslag gekregen.

De turfgronden waren aan het begin der 17e eeuw nagenoeg uitgeput. De handelaars in turf haalden hun waar op hun moeren, welke gelegen waren in het zuiden van de dorpen Waspik en Capelle en in Klein-Dongen.

In 's Gravenmoer had men toen enig bouwland in het zuiden van de gemeente, dat voorzover het de Straat betrof ingedijkt was o.a. door de dijk langs de Donge, de Kerkdijk, de Molendijk, en de dijk langs de Oude Vaart (thans Dwarsdijk.) Deze bouwlanden voorzagen niet of nauwelijks in eigen behoeften. Ten noorden van de bedijkte gronden lagen hooi- en weilanden, die slechts door zomerdijken tegen wateroverlast beschermd waren. 's Winters mochten deze landerijen overstromen, omdat dit een natuurlijke bemesting met rivierklei meebracht.

Langzamerhand werd de handel in hooi belangrijker dan die in turf, welke tenslotte geheel verdween. Voor het vervoer van beide produkten, doch ook voor dat van rijs naar Zeeland beschikte men in 's Gravenmoer over vele schepen of turfaken, die met een plaatselijke benaming ook geubel werden genoemd.

Nauwelijks bekomen van de gevolgen van de Tachtigjarige Oorlog brachten de Fransen die in 1672 ons land binnenvielen, een nieuwe slag toe. Om de dorpen tot betaling van oorlogsschattingen te dwingen kwam een groep Franse ruiters op 22 juni naar 's Gravenmoer en staken de kerk en of vijf na alle huizen aan de Straat in brand; twee dagen eerder hadden zij op een dergelijke wijze in Dongen huisgehouden. Het dorp bood een troosteloze aanblik. Het zou jaren duren eer de schade hersteld was; sommige huizen zijn nimmer meer opgebouwd. De kerk kon in 1679 gedicht worden. De huidige assymetrische vorm toont aan dat van een volkomen herstel geen sprake kon zijn. De toren van dit 14e eeuwse bouwwerk herrees in 1682.

Ook gedurende de 18e eeuw had men af te rekenen met de gevolgen van oorlogen of oorlogsdreiging. We noemen een inundatie van het dorp van 1701 tot 1706 en inundaties in 1746 en 1793. Neemt men daarbij de overlast van benden rovers en brandstichters, die zich in de 18e eeuw in deze straak ophielden, dan blijkt het leven in de Langstraat verre van rooskleurig te zijn geweest.

Ook de strijd tussen Orangisten en Patriotten ging aan 's Gravenmoer niet ongemerkt voorbij. Onder leiding van de predikant ontstond een pattriottisch excercitiegenootschap, waarvan enkele geuniformeerde in 1787 door Orangisten op de Vaart werden gemolesteerd. Nadat door ingrijpen van de Pruisische koning ten gunste van zijn zwager de Prins van Oranje in hetzelfde jaar de Orangisten weer aan de macht waren gekomen moest ook het 's Gravenmoerse genootschap worden opgeheven en was de predikant gedwongen ten overstaan van het dorpsbestuur zijn spijt te betuigen. De Orangisten van de Vaart was dit niet voldoende. Zij trokken op een avond met groot misbaar op naar het huis van de schout en eisten o.a. dat de Oranjevlag op de toren geheven zou worden.
 

In de Franse tijd werd de Langstraat ingedeeld bij de provincie Brabant. Deze nieuwe indeling werd door Koning Willem I in 1814 bestendigd.

In de Franse tijd werd de Langstraat ingedeeld bij de provincie Brabant. Deze nieuwe indeling werd door Koning Willem I in 1814 bestendigd.
 

Gedurende de laatste anderhalve eeuw is veel veranderd. De scheepsvaart verdween geheel uit het dorpsbeeld. Het dorp bezat een tamelijk goede haven, waaraan in de vorige eeuw een scheepswerf gevestigd was. Hier werden zgn. 's Gravenmoerse aken op stapel gezet. Het gebruik van grotere schepen en de dichtslibbing van de haven leidden in 1950 tot demping.

Het kantklossen waarin vele vrouwen en meisjes tot in het begin van de 20e eeuw een weinig verdienden, komt in de vorm van huisvlijt nog sporadisch voor. De handel in hooi ging door de opkomst van gemotoriseerd vervoer en het gebruik van ander veevoer achteruit.
 

Geschreven door:  G.J. Rehm (overgenomen uit de Gemeentegids 's Gravenmoer, 1976)